Het moet een strenge winter geweest zijn tijdens de eerste maanden van 1945. In mijn herinnering scharrelde ik door de dorpsstraat die vol sneeuw en ijs lag. Had ik het koud? Vast niet, want ik kreeg de ene na de andere door mij gehate borstrok aangetrokken.
Niet alleen buiten was het overigens koud. In huis moet de kachel toen nauwelijks gebrand hebben. Dat werd me later duidelijk als de ouderen vertelden van de omstandigheden waarin we in die laatste oorlogsmaanden hadden geleefd. Steenkool werd niet meer aangevoerd en de Noord-Friese steppe bood dan wel overvloedig gras maar geen bomen. Het ‘electrisch’ deed het niet meer en de ‘petrolie’ werd niet meer geleverd. Het gevolg was dat er niet kon worden gekookt. Dat veroorzaakte de meeste frustratie: de kelder lag vol met aardappelen en groente. Je moest je warme prak bij de gaarkeuken afhalen die in de speculaasfabriek van het dorp was gevestigd. Jaren nadien werd nog met afschuw over de kwaliteit van dit eten gesproken. De enige die het volgens de verhalen met smaak verorberde was ik. Kennelijk was in mijn kleutertijd mijn aanpassingsvermogen aan de omstandigheden schier onbeperkt.
Een omstandigheid die ik nooit vergeten ben was de duisternis die bezit van het huis nam als de avond viel. We zaten rond de tafel. Ik zag vertrouwde en nieuwe gezichten, beschenen door een enkel waxinelichtje. Door de aanwezigheid van de nieuwe gezichten leerde ik het woord ‘evacué’ kennen. Als ik naar boven werd gebracht om in bed te worden gelegd ging het waxinelichtje mee en bleef de kamer in duisternis achter. Het lichtje verdween weer als ik onder de dikke dekens lag. De volwassenen hielden het er overigens, naar ik in later jaren begreep, in de kou en het duister niet lang uit. Men ging zo vroeg mogelijk te bedde.
Na de oorlog kwam de toevoer van steenkoolproducten langzaam weer op gang. De beide brandstofhandelaren in het dorp hadden jarenlang een voorname positie in de middenstand van het dorp. Er werd nog lang zuinig met de brandstof omgesprongen. De kachel in de voorkamer werd alleen op de zondag gestookt. En het lichtknopje werd voor mij meer een knopje om het licht uit dan aan te doen.
We zijn een kleine tachtig jaar verder. Geleidelijk aan zijn we gewend geraakt aan de overvloed. Het hele huis verschaft ons een warm onthaal. De duisternis lijkt te zijn geweken. Overal schijnt het licht en de sterrenhemel zien we niet meer.
Zouden we nog in staat zijn ons aan te passen aan het energieaanbod van 1945? Het is een vraag die wij onszelf in tegenstelling tot de Oekraïners niet hoeven te stellen. Wij hebben een regering die ons bij monde van de minister van ‘energie’ op aandrang van hardnekkig doorvragende journalisten garandeert dat niemand in de komende winter in de kou zal zitten. Tegen het inleveren van een stukje van ’s lands welvaart, zegt een andere minister. En de rekening komt nog, zegt de staatssecretaris. Hoe dan ook, wij stoken en koken door. Dat was in 1945 wel anders.