Egge Knol, verzamelen voor Groningen

Egge Knol is bijna dertig jaar in dienst geweest van het Groninger Museum. Het brede cultuurhistorische terrein waarop hij zich manifesteerde, de vele publicaties die hij schreef naar aanleiding van de Groningse objecten die hij voor het museum wist te verzamelen, zijn optreden voor TV Noord als hij, getooid met een kleurige vlinderdas, de kijkers in zijn karakteristieke tongval wist te verhalen van het Groningse verleden, maakte dat Knol een van de meest gezichtsbepalende figuren werd van het museum.

Pieter Bootsma
Stadjer20 - Egge Knol
Egge Knol

Dat de gedachte wortel schoot dat er niets boven Groningen gaat, is mede dankzij hem. De dankbaarheid van de Groningse samenleving voor zijn onvermoeibare inzet voor Stad en Ommelanden mocht de burgemeester dan ook tot uitdrukking brengen door Egge Knol bij zijn recente afscheid een hoge Koninklijke Onderscheiding op de borst te spelden.

Toch geeft Knol een genuanceerd antwoord als ik hem vraag of het predicaat van ‘echte Stadjer en echte Groninger’ op hem van toepassing is: “Ik ben in Den Helder geboren en mijn moeder is van Zeeuwse komaf. En ik spreek geen Gronings, dat deden we noch in mijn ouderlijk gezin, noch in mijn eigen gezin. Maar mijn vader heeft me wel opgevoed met liefde voor Groningen, voor de stad en voor de provincie. Hij had ook een grote verzameling Groningana zoals dat in de boekhandel heet.”

Studie
Knol studeert biologie aan de Groningse universiteit. Hij noemt zichzelf schelpenbioloog en verzamelt van jongs af aan schelpen. Hij verdiept zich ook in de biologisch-archeologische wetenschap: zijn afstudeerscriptie heeft betrekking op de dierenbotten die eerder werden opgegraven te Paddepoel. Daarna studeert hij ook nog pre- en protohistorie. Knol: “Toen ik afstudeerde was er geen perspectief op een baan en ik ben toen bij professor Wim van Es aan de VU gaan promoveren. Na twee jaar kreeg ik een aanstelling als assistent in opleiding. Het proefschrift kreeg als naam ‘De Noord-Nederlandse kustlanden in de vroege Middeleeuwen’, waarmee ik de benaming van Friese kustlanden vermeed. En ik gebruikte ook constant het woord ‘wierde’. Dat is een veel betere term dan het in Friesland gebruikelijke ‘terp’. Dan heb ik nog een andere interesse en wel in het antwoord op de vraag ‘waar kom ik weg’. Het genealogisch onderzoek met betrekking tot mijn vaders moeders familie Vonck ging heel vlot. Ik kwam al heel snel tot in de zeventiende eeuw. In 1981 heb ik daarover een boek gepubliceerd. Dit onderzoek heeft bij mij een grote interesse voor het verleden opgewekt.”

Een betrekking bij het Groninger museum
"Na mijn promotie waren er nog steeds geen banen. Ik werd verplicht een cursus voor werkloze gepromoveerden te volgen. Je werd er niks wijzer van. Ik ben nog in een klasje van louter gepromoveerden terecht gekomen dat opleidde tot een betere toegang tot de arbeidsmarkt. Je leerde daar niks. Voordat de cursus afgelopen was, kon ik terecht bij het Groninger Museum. Frans Haks, die toen directeur was, had het nogal eens met zijn conservatoren aan de stok: de conservator archeologie verdween naar de universiteit en ik kon inschuiven voor anderhalve dag per week. Een half jaar voor de verhuizing naar het nieuwe museum werd de conservator geschiedenis ernstig ziek en moest ik inspringen om de afdeling geschiedenis te helpen inrichten in het nieuwe gebouw. Ik werd daarna de conservator voor de archeologie én de geschiedenis.

“Bij een personele organisatie kreeg ik de zorg voor de kunstnijverheid erbij. Daarmee werd ik verantwoordelijk voor alle spullen van vóór 1918, dus voor de tijd van De Ploeg. Ik was een omnivoor geworden. Ik heb op al die terreinen wel publicaties verzorgd. Het betekende lange werkdagen, want ik kon de neiging niet onderdrukken alles grondig uit te zoeken. Het harde werken werd nog gestimuleerd door mijn ontslagangst, ingegeven door de jaren zonder betaald werk die me tot niet lang voor mijn pensioen achtervolgden. Ik was er zeer van doordrongen dat er voor mijn gezin brood op de plank moest komen.”

Waartoe een museum?
Het antwoord van Knol luidt kort en goed: “Ter leringe en vermaak. Er zijn veel mensen die zich vermaken door kennis te nemen van kunst en van het verleden. Het museum biedt deze lerende omgeving aan de hand van originele objecten. Die zijn essentieel: je moet in het museum oog in oog staan met de originele voorwerpen van soms eeuwen her die je bewondert en waar je je over verwondert.”

Verzamelen
Wie door Egge Knol thuis ontvangen wordt, krijgt al gauw de indruk van doen te hebben met een aartsverzamelaar. Hij beaamt dat onmiddellijk. Overal tref je in zijn huis objecten van de Waddeneilanden: schelpen van Terschelling, zeemanssouvenirs, objecten uit het reddingwezen. Knol: “Ik heb alle dertig ansichtkaarten van Rottermeroog op één na.” Brandpunt van zijn aandacht vormt het eiland Terschelling dat al door zijn grootouders van moederszijde werd bezocht en voor Knol zijn vaste vakantieadres is.

Zijn verzamelarbeid voor het museum heeft betrekking op voorwerpen die met de cultuurgeschiedenis van Groningen te maken hebben. “Dat kunnen simpele bierglazen zijn met opdruk van Groningse clubs of de vaandels van socialistische, gereformeerde of katholieke verenigingen, illustratief voor de verzuilde samenleving. Je kunt voorwerpen verzamelen die je wellicht pas later in een tentoonstelling kunt gebruiken.”

Als ik hem vraag wat hij als de toppers van zijn verzamelwerk ziet, zegt hij die nauwelijks te kunnen aanwijzen want het is “allemaal prachtig”. Maar dan noemt hij toch de beschilderingen van Collenius uit het ‘huis met de dertien tempels’ in de Oude Boteringestraat, die hij ten dele terug heeft weten te kopen uit Amerika, en de Thora-bekroningen van de Groningse zilversmid Henricus Hubert.

Het museum heeft ook veel kerkzilver bijeengebracht. Het avondmaalszilver komt meest uit hervormde kerken, zoals de bruiklenen van de Martinikerk en de Akerk. Maar inmiddels heeft hij ook het avondmaalszilver van drie gereformeerde kerken verworven. “Dat dateert uit het begin van de vorige eeuw, toen de gereformeerden grote kerken in de stad bouwden. Van de afgebroken katholieke Martinuskerk en de Paterskerk uit de Gelkingestraat hebben we ook bijzonder zilver in bruikleen.”

“Belangrijk” noemt Knol de verwerving van de grafzerk van de Calvinistische predikant Vechner die uit Heidelberg moest vluchten toen de stad in katholieke handen viel. Hij heeft vierendertig jaar op de kansel gestaan van de in 1829 afgebroken kerk van Wierum. De zerk belandde aan de Hoge der A… De laatste eigenaren schonken de zerk aan het museum. Vluchtelingen zijn van alle tijden, schrijft Knol in een artikel in de Groninger Gezinsbode dat hij aan deze grafzerk wijdt.

Lastig kan de aanschaf van een object via een veiling zijn. Je weet niet wat de prijs zal worden. Van tevoren wordt door het museum de limiet van de bieding vastgesteld. “Ik ben een keer ver over de limiet heen gegaan. Het ging om de aanschaf van de zilveren troffel, gebruikt voor het leggen van de eerste steen van het huis van de VOC-ambtenaar Sichterman aan de Ossenmarkt. Die vond ik te belangrijk voor onze collectie om dit object te laten schieten. De burgemeester refereerde er nog aan bij mijn afscheid.”

cover nummer 20

Editie 20 - 2023

Lees meer Bekijk pagina

Schrijf je in voor de nieuwsbrief